Samenvatting: wil Jezus
zijn werk als Christus (Messias, met de heilige Geest vervulde vertegenwoordiger
van God) kunnen doen, dan moeten in zijn persoon God en mens zijn verenigd. Maar
is dat ook zo? En hoe zit dat dan, hoe kan dat dan? Alweer: wat zegt de Bijbel.
Je kunt geen Bijbels onderwerp aanhalen, of altijd zijn er
wel mensen die roepen: "Is dat nu belangrijk?" Maakt het voor je
geloof uit of Jezus God is of niet? Dit soort
vragen brengt mij altijd enigszins in verlegenheid. Mijn geloof. Moet ik
daaronder verstaan een door mijzelf gecreëerde hoedanigheid, waaraan ik werk,
die ik versier en optuig, of die ik ook weggooi als hij mij niet meer bevalt? Ik
versta onder 'geloof' wat de Bijbel daaronder verstaat, nl. liefde tot
en vertrouwen op God zoals Hij uit de Bijbel ons tegemoet treedt. Binnen dat
kader is het voor mij een vreugde als mijn kennis van God toeneemt. Dus ook dit
onderwerp deelt in die vreugde.
We bepalen ons hier tot wat het nieuwe testament daarover zegt.
De persoon van Jezus van Nazaret is door de eeuwen heen onderwerp van
meningsverschillen geweest.
Om te
beginnen was daar de verhouding met het Jodendom. Joodse schriftgeleerden
verwachtten uiteraard ook de Messias, maar die zou als belangrijkste taak
hebben om Israël te bevrijden van zijn vijanden, onder wie de Romeinen een
eerste plaats innamen. Velen dachten er zo over, ook Jezus' directe
volgelingen, de discipelen. De eerste christenen hebben van de kant van de
Joodse leiders veel narigheid ondervonden, omdat zij niet wilden meegaan in de
bevrijdingsbewegingen als die van de Zeloten (leidend tot de val van Jeruzalem
en de ondergang van de tempel), of die van Bar-Kochba in 135 A.D. (die de
uiteindelijke verstrooiing van de Joden over de hele wereld inluidde).
Christenen verwachtten ook de komst van de Messias om alles te herstellen, in
overeenstemming met de profeten, maar pas na enige tijd.
Verder waren daar in de eerste eeuwen de discussies met het
heidendom, dat wel wist van halfgoden, en Jezus onder die categorie wilde
rangschikken. Anderzijds liet men Jezus opgaan in een soort van 'geestelijke' entiteit en ontkende men zijn reële bestaan als mens.
In de Orthodoxe kerken van allerlei snit neigt men naar die opvatting. In de
moderne gnostiek van de New Age is Jezus een Verheven Meester, één van de
vele. Hoe gaan wij te werk? Wij proberen zoveel mogelijk de Bijbel te laten spreken.
Hoe
'kwam' Hij 'over' op anderen?
Jezus' omgeving maakte kennis met een niet-gewoon mens. Hoewel in zijn uitingen
een volkomen mens met alles wat een mens tot mens maakt, mist Hij iets: de
zonde. Overtreden van Gods geboden naar letter en geest is bij Hem niet te
vinden. Hij is de enige die vrijmoedig, zonder schaamte en angst ieder kan aankijken en
zeggen:
"Kan een van u mij van zonde beschuldigen?" (Johannes 8:46).
Het enige antwoord is de opmerking dat Hij gek is. Maar niemand wijst op zijn
zonden. Het tweede is: Hij spreekt met gezag over de dingen van God. Alsof Hij
er zelf bij geweest is (Lucas 4:32). En ieder beseft: Hij weet met volkomen
zekerheid waarover Hij spreekt. Het ergert vooral de volksleiders maar niemand
ontkent het. Hij laat als twaalfjarige de theologen van zijn tijd verbaasd staan
over zijn kennis van hun specialisme. Hij kent God, Hij kent de Torah, als
geen ander. Hij is ze alle de baas (Lucas 2:47). Als Hij met zijn leerlingen in
een plotselinge storm verzeild geraakt op het meer van Galilea, beveelt Hij wind
en golven stil te zijn (Marcus 4:39). Zijn leerlingen vragen zich af:
"Wie
is hij toch, dat zelfs de wind en het meer hem gehoorzamen?" (Marcus
4:41).
De vraag stellen was haar beantwoorden.
Zij, als vrome Israëlieten, kenden maar Één, die sprak en het was er, die gebood
en het stond er (Psalm 33:9), en dat is God zelf, de Schepper. Hadden zij Die
aan boord?!
De demonen waarvan Hij mensen bevrijdt,
weten precies met wie ze te maken hebben. Enkele citaten:
Matteüs 8:29 en Marcus 1:24: "Wat hebben wij
met jou te maken, Zoon van God? Ben je hier gekomen om ons pijn te doen nog
voordat de tijd daarvoor is aangebroken?".
Marcus 3:11: "Telkens als
de onreine geesten hem zagen, vielen ze voor hem neer en schreeuwden: ‘Jij bent
de Zoon van God!’".
Marcus 5:7: "Wat heb ik met jou te maken, Jezus,
Zoon van de allerhoogste God? Ik bezweer je bij God: doe me geen pijn!’".
Lucas 4:34:
"‘Aaah! Wat hebben wij met jou te maken, Jezus van Nazaret? Ben je gekomen om
ons te vernietigen? Ik weet wel wie je bent, de heilige van God.’"
Wat zei Hij van zichzelf?
Jezus heeft nooit de volgende vier woorden achter elkaar gezegd:
"Ik ben de messias". Voor
sommigen is dat voldoende: Jezus heeft zichzelf niet gezien als de messias, de
grote Afgezant van God, die God en mensen verzoent en alle dingen herstelt. Maar
zo eenvoudig ligt het toch niet. Er is een voor de hand liggende reden waarom Jezus
binnen Israëls grenzen niet het woord messias in de mond nam met
betrekking tot zichzelf. En dat was omdat - zeker in Galilea waar Hij
veelvuldig verbleef - deze uitdrukking werkte als een lont in een kruitvat. Het
zelotisme, dat met geweld de Romeinen wilde verdrijven, had vele aanhangers,
juist in Galilea, en men wachtte slechts op een teken, een codewoord, en de hel
zou losbarsten. Dat wilde Jezus uiteraard niet. En daarom meed Hij dat woord.
Voor en in
Jezus' tijd waren verschillende van dit soort opstanden uitgebroken en alle
geëindigd in bloedbaden. En meer haat ten opzichte van de bezetters. Overigens
wees Jezus wel onmiskenbaar op zichzelf als de messias in het gesprek met de vrouw uit het
Samaritaanse Sichar:
"Dat ben ik, die met u spreekt" (Joh. 4:25-26).
Wat zei Hij wel van
zichzelf? In een discussie met Joodse leiders zegt Jezus o.a.:
"'Abraham,
uw vader, verheugde zich op mijn komst, en toen hij die meemaakte was hij blij.’
De Joden zeiden: ‘U bent nog geen vijftig en u zou Abraham gezien hebben?’
‘Waarachtig, ik verzeker u,’ antwoordde Jezus, ‘van voordat Abraham er was, ben
ik er.’" (Joh. 8:56-58).
Jezus zegt hier dat Hij er al was toen Abraham leefde,
d.w.z. toen al 2000 jaar! Maar Hij zegt niet "...was ik" maar
"...ben ik". Hij gebruikt de Naam van God (ha-yah), die de Engel Gods
ook gebruikte toen Hij zich aan Mozes openbaarde. En de mensen begrepen wat Hij
daarmee bedoelde! Ze wilden hem stenigen. Van alle wandaden waarop in de wet van
Mozes steniging als straf was voorgeschreven, had Jezus in hun ogen slechts deze
ene bedreven, dat Hij God gelasterd had. Hij had zich immers aan Hem gelijk
gesteld. Dit "Ik ben" gebruikt Jezus veelvuldig in discussies met de
Joodse leiders (Ik ben het brood dat leven geeft - Joh. 6:35 / Ik ben het licht
voor de
wereld - Joh. 8:12 / Ik ben de goede herder - Joh. 10:11).
In Marcus 12:35-37 is Jezus in discussie over een uitspraak van David in Psalm
110. Hij zegt: Jullie zeggen dat de messias een zoon van David is. Maar David
noemt Hem zijn Heer. Hoe kan dat samen gaan? Het antwoord ligt natuurlijk in
dezelfde lijn als hierboven: de persoon die wij kennen als Jezus van Nazaret
bestaat al veel langer en heeft zich aan Mozes, Abraham en David doen kennen.
De Mensenzoon
Dan gebruikt Jezus veelvuldig de titel Mensenzoon voor zichzelf
(meer dan 80 maal in de evangeliën). Alhoewel deze uitdrukking ook een
betekenis heeft van 'kwetsbaar, nederig mensenkind' (en Jezus heeft
zeker ook deze betekenis geaccepteerd), verwijst deze in eerste instantie naar de
Mensenzoon in de profetieën van Daniël (Daniël 7:13-14) aan wie eer, eeuwige
heerschappij en koninklijke macht gegeven wordt. In de tijd na de laatste
profeten en vóór Jezus' geboorte is in Israël over deze Mensenzoon veel
nagedacht en gesproken. In feite werd hij geïdentificeerd met de messias. Dus
ook hier verwijst Jezus weer naar zijn messiasschap.
Laten we eens kijken wat die titel
Mensenzoon precies inhoudt. Wat is dat voor een woord? In het oude testament
komt deze uitdrukking zeer veel voor, op drie manieren, en in twee versies:
1 Als tweede lid in een poëtische zegswijze, waarin het
gaat over de mensen en de mensenkinderen. Deze term duidt op het
kwetsbare, het nietige, het vergankelijke van de mens. Deze tweeledige zegswijze
is een bekende Hebreeuwse poëzievorm. Zo verschijnt het 45 maal in
allerlei boeken, van Genesis tot Micha, als volgt: Genesis 1x / Numeri 1x /
Deuteronomium 1x / 2 Samuël 1x / 1 Koningen 1x / 2 Kronieken 1x / Psalmen 25x /
Jesaja 3x / Jeremia 5x / Klaagliederen 1x / Ezechiël 1x / Daniël 2x / Joël 1x /
Micha 1x.
2 Als typische aanspreektitel voor de profeet Ezechiël in
het gelijknamige boek (hier vertaald als Mensenkind). De Heer spreekt hem
altijd zo aan (93 maal). In beide gevallen, dus samen 45+93=138
maal, wordt de Hebreeuwse uitdrukking Ben Adam gebruikt, de eerste
versie.
3 Als aanduiding van de Mensenzoon in Daniël 7:13,
(hier vertaald als: iemand die er uit zag als een mens) die naar de
oude wijze geleid wordt, en wien macht, eer en het koningschap wordt
gegeven. Hier wordt de Hebreeuwse uitdrukking Bar Enash gebruikt,
de tweede versie. De Griekse vertaling van het oude testament (Septuagint)
vertaalt deze met de Griekse uitdrukking huios anthropos.
Jezus
gebruikt deze uitdrukking steeds, als Hij spreekt over de Mensenzoon. En
het is duidelijk uit de onderstaande nieuw-testamentische tekstverwijzingen, dat
Hij daarmee niet bedoelt te zeggen: elk nietig mensenkind in het algemeen, maar
dat Hij daarmee specifiek terugverwijst naar diezelfde uitdrukking die eenmalig
in het boek Daniël voorkomt en duidt op Iemand over wie geschreven staat:
“…en alle volken en naties, welke taal zij ook spraken, dienden hem. Zijn
heerschappij was een eeuwige heerschappij die nooit ten einde zou komen, zijn
koningschap zou nooit te gronde gaan”.
Het is niet mis te verstaan dat Jezus
daarmee – zij het in enigszins bedekte taal – zegt: die Mensenzoon (iemand
die er uit zag als een mens) waarover de profeet Daniël spreekt, dat ben
Ik.
In het
nieuwe testament komt deze uitdrukking 80 maal voor: Mattheüs 29x, Marcus
13x, Lucas 25x, Johannes 12x, en Handelingen 1x.
Tenslotte: Jezus is uiteindelijk door de Joodse Raad veroordeeld op zijn eigen
getuigenis, dat Hij de Zoon van God is, de Christus (messias). Dat is
zijn identiteit. Zie Matteüs 26:63-66, Marcus 14:61-64, Lucas 22:66-71. Jezus
werd veroordeeld op de beschuldiging van godslastering, omdat Hij zich met God
gelijk stelde.
Wat zeiden anderen van Hem?
Johannes (de Doper) zei van Jezus:
"‘Hij is het over wie ik zei: “Die na
mij komt is meer dan ik, want hij was er vóór mij!”’" (Joh. 1:15).
Maar Johannes was een half jaar ouder dan Jezus. Hier verwijst hij dus naar het
feit dat de persoon die wij kennen als Jezus van Nazaret al veel langer bestond.
Maar Johannes zei meer. Toen hij Jezus zag aankomen wees hij naar Hem en zei:
"Daar
is het lam van God, dat de zonde van de wereld wegneemt" (Joh. 1:29),
waarmee hij iets zei over
Jezus' rol van verzoener tussen God en mensen.
De discipel Nathanaël (Bartholomeüs) van Kana zei:
"Rabbi, u bent de
Zoon van God, u bent de koning van Israël!" (Joh. 1:49).
Jezus corrigeerde dat
niet. Als Jezus Petrus behoedt voor verdrinken, als hij over de golven naar
Jezus toe gaat, vallen allen voor Hem neer en zeggen:
"U bent werkelijk
Gods Zoon!" (Matteüs 14:33).
Als Jezus met zijn leerlingen is
uitgeweken naar Caesarea Philippi en zijn leerlingen vraagt, hoe ze over Hem
denken, geeft Petrus dat bekende antwoord:
"U bent de messias, de Zoon van de levende God" (Matteüs 16:16).
Jezus
accepteert dat antwoord. Bij Jezus' intocht in Jeruzalem op de rug van een ezel,
zingen de mensen:
"Gezegend hij die komt als koning, in de naam van de Heer!
Vrede in de hemel en eer aan de Allerhoogste!" (Lucas 19:38, vanuit Psalm 118:26).
Dit werd algemeen beschouwd als een welkomstlied voor de messias. En als enkele
Farizeeën dan ook hiertegen bezwaar maken en van Jezus correctie verlangen,
zegt Hij:
"Ik zeg u: als zij zouden zwijgen, dan zouden de stenen het
uitschreeuwen." (Lucas 19:40).
Alweer, Jezus accepteert deze hulde als terecht.
Jezus accepteert deze erkenning door anderen en corrigeert ze niet. Wanneer
mensen in de Bijbel neervallen voor een engel, dan corrigeert deze die hulde en
verwijst naar zijn Zender; aan Die moet hulde gebracht worden (Openbaring
22:8,9). Ook de apostelen wijzen zo'n huldebetoon aan hun persoon resoluut af
(Handelingen 3:12-13 - genezen verlamde in Jeruzalem / 10:25-26 - de Romeinse
hoofdman Cornelius voor Petrus / 14:11-15 - Paulus en Barnabas in Lystra). Maar
Jezus accepteert deze hulde, die alleen aan God toekomt. Jezus' eigen claims
zijn daarmee helemaal in overeenstemming. En zijn hele houding straalde dat ook
uit: een gezag dat respect afdwong en het besef wekte: hier spreekt een
buitengewone autoriteit. In alle vier de evangeliën vinden we de weerslag van
deze notie: dat in Jezus God-zelf onder ons heeft gewoond.
Twee-naturen
leer
Dat in de persoon van Jezus, de zoon van Maria, de
dorpsaannemer van Nazaret, God-zelf onder ons heeft gewoond, binnen het raam van
de menselijke historie, is natuurlijk een feit, dat niet anders kan dan
aangevochten worden. Dat is zonneklaar. We zien dat al volop in de evangeliën.
Maar ook in de brieven van de apostelen komt deze weerstand duidelijk naar
voren. En in de vroege kerk is het een geweldig strijdpunt geworden, omdat die
kerk in de wereld van de Griekse cultuur leefde, en voor die Griekse cultuur
was de boodschap van en over Jezus onverteerbaar. Daarom zijn er talloze
pogingen tot aanpassing geweest van wat de christenen omtrent Jezus - in
overeenstemming met de geschriften van het nieuwe testament - geloofden. En daar
tegenover heeft de kerk telkens weer beleden wat zij omtrent Jezus geloofde.
Daarbij moest naar twee kanten positie worden gekozen:
1.
tegenover diegenen die het echte mens-zijn van Jezus niet konden accepteren
vanuit hun filosofische vooronderstellingen. Voor deze mensen had Jezus niet een
echt lichaam, maar een schijn-lichaam (wat is dat precies?) en is Hij ook niet
echt als een mens gestorven. Het paste niet in hun wereldbeeld. Maar dan heeft
Hij ons niet werkelijk verlost. Zijn opstanding is dan ook geen garantie voor
onze opstanding. Alles is dan een schijn-vertoning geworden, een goddelijk drama
zonder inhoud, alhier opgevoerd.
2. tegenover diegenen die
het volop God-zijn van Jezus niet konden accepteren. Toch zijn evangeliën en
brieven daar volkomen helder over, en andere bronnen hebben we niet. Met het
wegvallen van Jezus' God-zijn valt ook zijn unieke gezag weg, en is Hij
ongeschikt geworden voor het werk van verzoening dat Hij heeft tot stand
gebracht, maar ook voor het werk van herstel van de hele schepping, dat tot zijn
messias-taak behoort.
Daarom heeft de kerk met kracht
volgehouden dat in Jezus beide verenigd waren en zijn. Als mens werd Hij
geboren, als mens leed Hij en was onderworpen aan alle beperkingen die dat met
zich meebrengt, als mens stierf Hij. Maar in dat alles was Hij God - als het
ware incognito - en dat kon niet onopgemerkt blijven, zoals we hierboven al
zagen. Altijd en in alles waren die twee aspecten (naturen, of hoe je het ook
noemen wilt) tesamen en tegelijkertijd aanwezig. Je kunt niet zeggen: daar en
toen handelde en/of sprak Jezus als mens, en bij die gelegenheid als God. Nee,
ten allen tijde en onder alle omstandigheden was en is Jezus de God-mens, zoals
het nieuwe testament Hem beschrijft. En ook nu, nu Jezus aan de rechterhand van
God in de hemel is, is Hij nog steeds die mens Jezus van Nazaret, maar met een
verheerlijkt lichaam, zoals ook wij eens zullen bezitten. Is dit alles nu
begrijpelijk? Nee, maar het is ook geen filosofische redeneerkunst, maar
naspreken van wat de Bijbel met grote consistentie leert, en weerslag van het geloof van de kerk. Een geloof dat gevoed wordt door het zien
van Jezus, het horen van wat Hij zegt en het zien van wat Hij doet. En dan is
maar één conclusie adequaat: in de mens Jezus, de dorpsaannemer van Nazaret,
de opmerkelijke rondreizende rabbi van 2000 jaar geleden, die sprak met gezag en de tekenen van het
koninkrijk van God rondom zich oprichtte, is God-zelf werkelijk naar ons toe
gekomen, heeft Hij ons zijn onbegrijpelijk grote liefde getoond, heeft Hij ons leven en ons lijden gedeeld en heeft Hij onze schuld zelf
gedragen.
Heeft Jezus alles wat Hij over Zichzelf
wist, uit de Bijbel geleerd, of was er in Hem ook oorspronkelijk besef van Zijn
goddelijke afkomst?
Enige tijd geleden (eind juni 2003 in het
Nederlands Dagblad) is er enige discussie geweest over de bovenstaande vraag. En
omdat deze vraag telkens weer opduikt, wil ik er in het kort iets over zeggen.
Als baby hebben wij maar een heel beperkt besef van wie wij zijn. Dat komt
langzamerhand bij het opgroeien. Wij vinden onze plaats bij vader en moeder,
eventueel tussen broertjes en zusjes en beseffen dat we deel zijn van de
mensengemeenschap. Als iemand van ons bij het opgroeien gaat beweren dat hij de
zoon van God is, vermoeden wij godsdienst- of grootheidswaan. Het past nl. niet
bij ons. Wij zijn mensen en daarmee is alles gezegd. Onze roeping tot een
levenstaak (ietwat gezwollen gezegd) houdt verband met de mogelijkheden die we
als mens hebben meegekregen, met alle beperkingen die dat ook inhoudt. We zijn
toch voor een belangrijk deel bepaald door onze omgeving en onze opvoeding. Was
dat bij Jezus ook zo? Ja en nee, denk ik. Ja, omdat Hij een mens is als wij. En
nee, omdat er in Jezus' zelfbesef meer was dan datgene wat Hij uit opvoeding en
Joodse Torah heeft vernomen. En dan wijs ik op een aantal Bijbelgedeelten
waaruit dat blijkt.
Ten eerste geeft de engel Gabriël bij de aankondiging aan Maria het volgende
aan:
"'Hij zal een groot man worden en Zoon van de Allerhoogste worden
genoemd, en God, de Heer, zal hem de troon van zijn vader David geven. Tot in
eeuwigheid zal hij koning zijn over het volk van Jakob, en aan zijn koningschap
zal geen einde komen.’" (Lucas 1:32,33).
Ongetwijfeld heeft moeder Maria deze dingen met
Jezus besproken toen hij opgroeide.
Ten tweede geeft Hij als twaalfjarige blijk van een uniek
roepingsbesef, als Hij zijn ouders antwoordt - nadat ze Hem in Jeruzalem
temidden van de theologen van die tijd vinden -:
"'Waarom hebt u naar me
gezocht? Wist u niet dat ik in het huis van mijn Vader moest zijn?' Maar ze
begrepen niet wat hij tegen hen zei." (Lucas 2:49,50).
Kennelijk verraste Jezus hen met die
opmerking. Dat besef kwam kennelijk niet alleen voort uit zijn opvoeding of
Torah-studie, dan zouden zijn ouders niet zo vreemd hebben opgekeken.
Ten derde kan Jezus de mensen recht in de ogen kijken met zijn vraag:
"Kan
een van u mij van zonde beschuldigen?" (Joh. 8:46).
Vergeten we niet dat Jezus als Joodse jongen de Torah uit het hoofd kende. Hij
wist waarover Hij sprak. En toch bleef het antwoord uit. De mensen wisten dat
Hij dat terecht zei.
Ten vierde spreekt Jezus met een vanzelfsprekend gezag, Hij kent de dingen van
God uit eigen besef. In de discussies met de Joodse leiders is er elke keer weer
die volhardende manier waarover Hij over God en hemelse zaken spreekt, nl. uit
eigen ervaring. Er is daarin ook geen enkele aarzeling bij Hem, zie de
volgende teksten: Matteüs 7:29 / Marcus 1:22,27 / Lucas 4:32,36, die
alle spreken over het verbazingwekkende gezag waarmee Jezus sprak. Nu komt dit
ook wel voor bij psychisch gestoorde mensen, die van zichzelf van alles beweren,
maar Jezus onderstreepte die woorden met zijn daden. Die sloten naadloos op
elkaar aan. Zijn hele persoonlijkheid straalde die integriteit uit.
Ten vijfde slepen mensen
met een dergelijk misplaatst en overtrokken zelfgevoel vaak hun hele aanhang mee
in hun overmijdelijke ondergang, maar toen Jezus werd gevangen genomen, zei Hij:
"‘Ik heb jullie al gezegd: “Ik ben het,”’ zei Jezus. ‘Als jullie mij
zoeken, laat deze mensen dan gaan.’" (Joh.18:8,9).
Ten zesde is Jezus'
standvastigheid en integer gezag tot het bittere einde niet verklaarbaar, als
Hij alle informatie over zijn goddelijke afkomst, als een gewoon mens uit de
Schrift had moeten vernemen. Bovendien beschikte Jezus als mens niet over
super-gaven als het ging om volhouden tot het einde. Dat bewijst wel zijn roepen
tot de Vader juist voordat Hij gevangen genomen zou worden. Ondanks zijn
menselijke zwakheid in dat ogenblik houdt Hij toch vol. Het besef in Jezus, de
zoon van de Vader te zijn, is zo sterk en ongeschokt tot zelfs in de bitterste
momenten, dat dit gewoonweg niet het gevolg geweest kan zijn van een vernemen
uit de Torah.
Ten zevende: Als Jezus
voor zijn lijden nog het woord richt tot zijn Vader (het zgn. hogepriesterlijke
gebed) zegt Hij o.a. dit:
"Vader, verhef mij nu tot uw majesteit, tot de
grootheid die ik bij u had voordat de wereld bestond" (Joh.17:5).
Er was in Jezus dus herinnering
aan die situatie, en een hevig terugverlangen daarnaar. Wie van ons kan zoiets
zeggen? Deze herinnering is uiteraard niet ontstaan door het bestuderen van de
Torah.
Ik denk dat we voldoende
aanwijzingen hebben om te concluderen dat in Jezus bij het opgroeien, naast het
besef, lid te zijn van de menselijke familie, ook het besef de unieke zoon van
God (en dus Messias) te zijn, in gelijke mate is gegroeid. Omdat beide wortelen
in een werkelijk bestaande realiteit.
En tenslotte...
Het nieuwe testament is
buitengewoon duidelijk en expliciet over Jezus' identiteit. We kunnen er
moeilijk overheen kijken. Geen enkele Jood zou
ooit beweren dat hij God was of aan God gelijk, schrijft prof. Kuitert in zijn
boek Jezus, nalatenschap van het christendom. Klopt. Maar
Jezus beweerde het wel en onderstreepte die claim met zijn daden. En deze belijdenis van
Jezus bracht Hem aan het kruis. Je kunt dit zonneklare gegeven alleen maar
terzijde schuiven als je de autoriteit van het nieuwe testament in dezen naast
je neerlegt en vervangt door zelfgebreide inzichten die uitgaan van de autonomie
van het denken.